- céder
- céder [seedee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 〈+ à〉toegeven (aan) ⇒ zwichten, wijken (voor)2 〈van tak, dijk, touw enz.〉bezwijken ⇒ het begeven, breken3 〈figuurlijk〉verdwijnen ⇒ wijken♦voorbeelden:1 céder à la colère • zich door zijn woede laten meeslepencéder à un homme • voor een man bezwijkencéder devant les menaces • voor dreigementen zwichtenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 afstaan ⇒ afstand doen van, overdoen2 〈juridisch〉overdragen ⇒ vervreemden, verkopen♦voorbeelden:1 céder la parole à qn. • iemand het woord gevencéder le pas à qn. • iemand voor laten gaancéder le pas à qc. • voorrang aan iets gevencéder le passage • voorrang gevencéder son tour à qn. • iemand voor laten gaan¶ 〈formeel〉 le céder en qc. à qn. • voor iemand in iets onderdoenne le céder en rien à qn. • niet voor iemand onderdoenv1) toegeven (aan), zwichten, wijken (voor)2) bezwijken [dijk, touw]3) afstaan, afstand doen (van)4) overdragen, verkopen [juridisch]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.